Willem Ruska

Olympisch goud in het zwaargewicht en in alle categorieën (1972). Twee keer wereldkampioen zwaargewicht, Europees kampioen (2x) in dezelfde klasse en in alle categorieën. Bij de WK in Mexico (1969) greep hij zilver.

De blonde Amsterdammer Willem Ruska tekende al op 15-jarige leeftijd bij de marine. Op de Karel Doorman kwam Ruska voor de eerste keer in aanraking met de judosport. De kwartiermeester gaf judoles in de hangar. Hij zag wel wat in het natuurtalent Ruska en nodigde hem uit mee te trainen. Al na een paar maanden speelde Ruska met de tegenstanders alsof het beginnelingen waren. De basis voor een schitterende judocarrière was gelegd.

In Freiburg won Ruska zijn eerste grote buitenlandse wedstrijden. Hij versloeg, op snelheid en techniek, de viervoudig Europese kampioen Desailly.

Bij de wereldkampioenschappen in Salt Lake City in 1967 versloeg Ruska, de ‘lichte” zwaargewicht met zijn 110 kilogram met ongeëvenaarde techniek en explosiviteit achtereenvolgens de Duister Glahn, de Japanner Matsusaka en de Rus Kidnadze. In de finale moest Ruska  het opnemen tegen de Japanner Maejima. Met een armworp werd eerst een half punt en daarna een vol punt gescoord. Deze was zo hard, dat de Japanner nog minstens drie keer stuiterde voor hij tot stilstand kwam op de mat. De teleurstelling bij de Japanner was zo groot, dat hij nooit meer een voet op de mat heeft gezet.

Bij de wereldkampioenschappen van 1971 in Ludwichshafen werd Ruska voor de tweede keer wereldkampioen. De grootste overwinningen zouden nog volgen. Ruska wilde zijn imposante judocarrière afsluiten met een gouden medaille bij de Olympische Spelen van Munchen in 1972.

Hij kwam uit in twee categorieën. In het zwaargewicht boven 93 kilogram zaten grootheden als de Rus Onashvili, de Japanner Nishimura en niet te vergeten de Duitser Glahn. Tegen de laatste stond Ruska in de finale. Glahn moest binnen 1 minuut en 43 seconden het onderspit delven door een explosieve heupworp. Ruska had zijn eerste gouden olympische plak op zak.  

In zijn tweede finale stond Ruska tegenover de Rus Kusnetzov. Met een briljante schijnbeweging werd Kusnetzov tegen de mat gewerkt en Ruska kon een houdgreep aanzetten van de zijkant. De oersterke Kusnetzov kon geen vin meer verroeren.

Ruska deed wat niemand ooit had gepresteerd. Hij was de enige judoka die twee keer olympisch goud op dezelfde spelen won.

Pierre Zenden

deze site is bijgewerkt op 16 augustus 2023

50 jaar geleden

Mart Smeets ontmoet Willem Ruska

“Anton Geesink was de sympathieke metselaar, ik de vieze uitsmijter”

Dit verhaal werd in 1987 gepubliceerd in Sport International

“Van jongs af aan heb ik met water te maken gehad. Ik was veertien toen ik naar zee ging, daarna tekende ik bij de marine, voor zes jaar. Kwam op de Karel Doorman, waar ik trouwens voor het eerst met judo in aanraking kwam. Maar goed, dat water… ik voel me er thuis. Als ik nu in mijn boot zit, voel ik me lekker. Er is niets mooiers dan met zo’n catamaran met een flinke vaart over het water te stuiven. Water en wind en jij maar zorgen dat die boot goed gaat, dat is toch prachtig.” “Ben je gek, ik kon helemaal niet zeilen. De eerste keer dat ik het deed was op Hawaii. We kwamen uit Japan, van zo’n serie worstelwed­strijden en op een ochtend liep ik langs zo’n ha­ventje. Ik dacht bij mezelf ‘ik huur zo’n boot’ en stapte op de verhuurder af. Hij zei ‘Ever sailed before’ en ik knikte. Had nog nooit in zo’n ding gezeten, stapte erin en voer de haven uit. Hij had me wel gezegd een beetje in de buurt van de kust te blijven. Stond-ie ineens te zwaaien. Ik voer zo recht de oceaan op, prach­tig gevoel.”

“In weer en wind ga ik het water op. Ik was eens met Peter Adelaar, het was begin januari. Die lange zei tegen me ‘kom we gaan varen’. Trainingsjackie aan, wij varen. Vreselijk koud, natuurlijk, maar wel geweldig om mee te ma­ken. Wij kruisten wat heen en weer en gaven te veel zeil. Sloeg die boot om. Ik bleef eraan han­gen, maar Adelaar donderde in het water. Ik zag het gebeuren, riep nog dat hij de mast moest pakken, maar die miste-ie op een haartje. Daar dreef-ie weg en ik maar roepen ‘blijf zwem­men’ …man, het was heel gek, die kop van Pe­ter werd steeds kleiner, ik dacht ‘hij verzuipt hier en dat heb ik op mijn geweten’. Na enige tijd zie ik hem niet meer, koppie onder zeker. Kwam er een bootje de haven uit, maar niet mijn kant op. Ik zag dat bootje verder varen en ineens begonnen mannen aan boord dat vrese­lijk grote lijf van die Adelaar uit het water te sjorren. Het waren vissers die in de haven een potje bier zaten te drinken. Had er eentje ge­zegd ‘daar zwemt iemand’, waarop de ande­ren hem voor gek versleten hadden: ‘wie gaat er nu op 3 januari in het IJsselmeer zwemmen?’ Toch waren ze toen maar uitgevaren. Ze hadden hem staande aangetroffen. Dat was zijn redding… het was daar ondiep, hij kon net die kop van ‘m boven water houden.”

Peter Adelaar met Willem Ruska in Tokio

“Zwemmen heb ik er altijd bij gedaan. Ieder­een zei dat het slecht voor mijn spieren was, dat je geen combinatie kon maken: judo, halteren en zwemmen, maar ik voelde me er geweldig lekker bij. Ik zwom wel twee uur per dag… als een beest aan het jakkeren. Ik herinner me bad­meester Appel nog, die moet grijze haren van me gekregen hebben. Het gekke was dat ik zo’n boot kocht en dacht voor mijn plezier te gaan varen. Ik had mezelf voorgenomen nooit meer aan wedstrijdsporten te gaan doen. Ja, se­rieus, ik had er mijn buik goed vol van. Ik hoef­de niet meer te winnen. Tenminste, dat dacht ik. Totdat er een snuiter met dezelfde boot je voorbijvaart. Dat gebeurt één keer en dan zegje tegen jezelf ‘Willem, niks aan de hand, hij vaart alleen maar harder’, maar de tweede keer dat zoiets gebeurde, zei ik ‘Willem, haal hem in’ en toen ben ik weer met wedstrijden begon­nen. Ik was het helemaal niet van plan. Ik leer­de mezelf zeilen, kon er eigenlijk geen hout van.”

“In de eerste maanden voer die boot met mij, zo moet je het zien. Ik heb eens meegemaakt dat ik met mijn volle gewicht aan het stuur hing en dat ik nog alle kanten op gegooid werd. Dat was bij Katwoude, ik scheurde over het water en kon die boot met geen mogelijkheid onder con­trole krijgen. Ik vloog over de basaltblokken heen, met boot en al over de dijk, en belandde zo tussen de koeien. Boot total-loss en die koeien over hun schouder kijken met zoiets van ‘van zeilen kan je geen hout vader!’ Na twee jaar heb ik redelijk geleerd hoe ik met zo’n ca­tamaran om moet gaan. Ik heb bij voorbeeld mijn roerblad altijd verkeerd in mijn boot ge­had. Ik kwam een keer aan boord van een ande­re boot en zag dat bij die man die bladen heel anders stonden dan bij mij. Ik vroeg die man of dat zo hoort. Hij zei: ‘Hoe denk je anders vooruit te komen.’ Ik wist genoeg, ik stond als een gek met mijn honderd kilo aan mijn boot te sjouwen terwijl ik gepasseerd werd door man­netjes die met duim en wijsvinger hun schip be­stuurden. Zo heb ik het geleerd. Ik vind het nu het einde. Dat Rondje Texel was toch fantas­tisch! Zo prachtig joh, met je kop in de wind.”

“De naam Ruska komt uit Tsjechoslowakije. Mijn broer heeft dat wel eens uitgezocht. Hij is de serieuze thuis, een beetje Pietje Precies. Ik ben meer de losbol. Er bleek ook nog een Rus- ka-stam in Finland te bestaan. In het Fins bete­kent mijn naam zoiets als ‘de opkomende zon’. In Finland kan je ook Ruska koppies en schoteltjes kopen.”

“De Nederlandse Ruska? Ja, mijn ouwe heer. Heb ik in mijn jeugd nooit gekend. Hij ging van mijn moeder scheiden voordat ik geboren was. Ik heb hem pas gezien toen ik zelf een grote ke­rel was. Ik ben in 1940 geboren, ben door mijn moeder opgevoed en mijn echte vader heb ik pas leren kennen in 1971, precies één jaar voor ik Olympisch kampioen werd. Ja, gek hè, ik was 31 en toen zag ik die ouwe voor het eerst. Ja, ik wist dat hij bestond. Hij was, toen ik klein was, afgeschilderd als een geweldige boeman… Hij had zijn vrouw immers in de steek gelaten.

Ik groeide op in Amsterdam West, Mercator­plein, Mercatorstraat. Mijn moeder was een goed mens, een echte leider thuis, zij regelde alles, zorgde dat alles draaide. Ik kreeg wel een tweede vader, een prima man, eigenlijk veel te aardig. Die heeft me nooit een oorvijg gegeven hoewel dat natuurlijk wel moest. Maar goed, ik was een straatboef, altijd knokken. Maar al vroeg ben ik het huis uitgegaan. Ik was veer­tien, toen ging ik naar zee. Dat was avontuur, dat trok me wel aan.”

“Ik trainde samen met Willem de Lange, prima kerel. Hij vertelde me op een dag dat hij mijn vader kende en dat het een enorm fijne vent was. Ik was daar toen niet zo in geïnteresseerd, dat moet ik eerlijk zeggen. Later kwam Tonio Hildebrand een keer naar me toe en die zei ‘Willem die ouwe van jou is eigenlijk een hele toffe kerel, je moet hem eens gaan opzoeken’ en dat heb ik toen gedaan. Ik ben toen naar de garage op de Lauriergracht gestapt, ben naar binnen gelopen en daar stond hij dan… mijn va­der. Ja, hij wist wie ik was. Hij stond een beetje schuchter te lachen. Stonden we tegenover el­kaar. Hij stak zijn hand uit en zei ‘ik ben je va­der’. Bleek gewoon een hele aardige, zachte man te zijn. Introvert. Hij zei niet zo veel, was moeilijk te benaderen. Hij is me toen gaan hel­pen. Gaf me een vreselijk oud Volkswagentje, als het regende stond het water in de auto, maar ik kon tenminste naar wedstrijden en trainingen rijden. Hij was helemaal maf van auto’s, kon er alles mee. Een pure vakman. Hij had eens een oude Porsche van Ben Pon gekregen en had er net zo lang aan liggen sleutelen dat het een hele snelle auto was. Mijn halfbroer, die ik nooit had gezien, werd in die auto zeven keer kampioen van Nederland.”

“Ik heb de karaktertrekken van mijn moeder. Eerlijk, recht-door-zee. Zo gek is dat niet, want zij vormde ons. Ik heb nog een broer en een zus. Toch paste ik niet in die huiselijke sfeer van toen. Ik was al twee jaar op zee geweest en toen tekende ik bij de marine. Kwam op de Ha­re Majesteit Overijssel en moest verdomme twee jaar naar Nieuw-Guinea. Wist nauwelijks waar dat lag, ik was goed zeventien en toen ik terugkwam, paste ik natuurlijk niet meer in een gezellige familie. Ik was heel snel volwassen geworden. Probeer dat maar eens, eerst de wil­de vaart, dan de marine, daar leren ze je snel hoe het allemaal in elkaar zit op deze wereld. Ik had al heel snel een eigen-ik. Dat had mijn moe­der ook, dat weet ik nog wel. Toen ben ik weg­gegaan, op mezelf gaan leven. Ik wilde eigen­lijk bootsman worden. School of studeren was niet voor me weggelegd. Ik was in behoorlijke armoede opgegroeid. Ja, lach niet, maar warm water hadden wij thuis niet, in de winter stond je aan de koude kraan. We hadden één vierkan­te tafel in de kamer staan, vier stoelen er om­heen. Toiletpapier hadden we niet, op de plé lag een oude krant. Ik zit je niet te dollen, zo ben ik opgegroeid. Kan je begrijpen dat ik snel een eigen leven wilde gaan beginnen?”

“Ja, werken kon ik best. Ook van mijn moeder geleerd. Dat herinner ik me nog goed. Ze stond om vijf uur op en ging dan Sport en Sportwe­reld uitventen. Stond ze aan de Krommert die krant te verkopen, zo kwam ze aan geld. Aan de Hoofdweg stond ook een school… als jochie van zeven ging ik bij ma achterop de fiets naar die school. Ze werkte daar en ik moest helpen.

Ken je die oude potkachels nog die toen in alle scholen stonden? Van die mooie, ronde kren­gen. Die moesten gevuld worden met kolen. Sjouwde ik met mijn moeder kolen door de hele school, kitten vol, drie verdiepingen. Zo heb ik leren werken, zo heb ik ook een stuk karakter gekregen, daar ben ik zeker van. Daar heb ik later in de sport veel aan gehad. Opgeven kwam bij mij niet voor.”

“Er was natuurlijk geen geld voor voetbal­schoenen. Ik kreeg een paar dat vier maten te groot was, gekocht bij een uitdrager in de Hud- sonstraat. Ik wilde spelen bij Rivalen, ja, groen-wit. Kousen moest ik lenen van een vriendje. Ben je gek, ik leefde helemaal niet als sportman. Ik was een bink, ik rookte zware shag, ik dronk een stevig potje bier en was zo sterk als een os. Ja, ik knokte, nee, niet zoals nu met een stiletto in je zak, ben je gek. Je gaf iemand een pak rammel en ging daarna een biertje drinken.”

“Ik was negentien toen ik Jopie de Vries leerde kennen. Je weet wel, de pas overleden Zwarte Joop. Het gekke is dat die man als een rode draad door mijn leven is gegaan. Ik kwam van de Karel Doorman af en moest een baan heb­ben. Jopie zei ‘Willem kom maar bij mij wer­ken’ en dat heb ik gedaan. Ik begon Cassablanca als kelner. Natuurlijk zat ik als sportman in een verkeerde omgeving. Ik was met judo be­zig en de pers ging een beetje interesse in me tonen en toen begon het al. Ik werd afgeschil­derd als een figuur uit de penose, ik werkte op de Zeedijk, kende al die lui daar en dat was voor de sportjournalisten van toen eigenlijk ga­jes. Ze wisten niets van dat wereldje, ze wisten niet dat er keihard gewerkt werd door die men­sen, dat er humor hing, dat er heel veel eerlijke mensen waren, prachtgosers. Ik werd afge­schilderd als een uitsmijter die in Het Leven zat, de mensen die dat schreven snapten hele­maal geen kloten van mijn bestaan. Ja, natuur­lijk was dat even anders dan dat sentimentele verhaal van Geesink. Hij was de aardige bouw­vakker die graag kampioen wilde worden, ik was de onderwereldfiguur… Daar heb ik zo van gebaald. Ik werkte me rot, tot vijf uur in de nacht, goudeerlijk en misschien soms wel eens niet zo goudeerlijk, maar ik stond om acht uur aan de Bosbaan en liep er mijn rondjes, ’s mid­dags de judomat op en me de kolere trainen, zo zat mijn bestaan in elkaar. Ik draaide een goede boterham bij elkaar, daarom bleef ik op de Zee­dijk.”

“In 1963 verdiende ik per week misschien acht­honderd gulden… dat was heel veel. Ik trainde hard, leefde voor mijn sport. Ik heb toen aan Chris Dolman voorgesteld dat baantje als uit­smijter dat ik inmiddels had op het Leidseplein op te splitsen. Hadden we allebei vier-, vijfhon­derd gulden en genoeg tijd om ons het apelaze­rus te trainen. Dat hebben we toen gedaan. En zo zijn we allebei goed geworden, door keihard te trainen in die jaren.”

“Hoe ik aan dat judo kwam? Heel gek eigen­lijk. Op de Karel Doorman verveelde ik me ge­weldig en kreeg toen de mogelijkheid iets te gaan doen. Werd daar ’s avonds een mat uitge­rold en kregen we een beetje les. Ik vond het leuk, had er wel eens van gehoord, maar wist van niets. Zei die sportleraar aan boord toen te­gen me ‘je moet erin doorgaan, misschien dat je net zo goed wordt als die Geesink‘. Het leuke was natuurlijk da ik in ’63 naar de sport­school van Anton ging. Daar kon je immers het meeste leren. God, wat was ie toen goed, hij flikkerde ons allemaal de zaal door, hij was zo sterk, zo fantastisch goed…”

“In ’64 trainde ik bij John Bluming. We hadden kampioenschappen van Nederland in de Apollohal, hier in Amsterdam. Het waren meteen selectiewedstrijden voor de Olympische Spe­len. Geesink wou naar Tokio in de klasse voor alle categorieën, ik als zwaargewicht. Toen heeft ie me een kunstje geflikt. Joop Gouwe­leeuw werd uitgezonden, die trainde bij Anton op het CIOS. Anton wist dat toen door te druk­ken. Van de partij die ik tegen Gouweleeuw judode is nooit een uitslag gegeven. Ik heb die partij toen gewonnen, maar ik mocht niet mee naar de Olympische Spelen.”

“Toen ben ik zo verschrikkelijk boos gewor­den. Ben toen met een paar rotcenten in mijn zak alleen naar Tokio gegaan. Hoe? Met de trein heel Rusland door, daarna met de boot naar Japan. Deed ik meer dan een week over. Kwamen we in Yokohama aan, man, ik wist niet waar ik heen moest. Ik had een koffertje bij me en precies één briefje van duizend in mijn ach­terzak… dat was alles. Ik heb toen geweldig veel hulp gehad van een Hollandse zakenman, later bleek hij een oom te zijn van Pistolen Paultje, maar goed, die man heeft me geholpen, heeft me meegenomen naar Tokio, heeft me op de bank in zijn hotelkamer laten slapen. Het enige contact dat ik in Tokio had, was het Olympisch dorp waar de Nederlandse judoka’s woonden. Ik bel naar de Nederlandse ploeg en krijg Gé Koning aan de lijn. Die vertelde me dat ik naar een bepaalde universiteit moest komen en dat ik dan kon meetrainen. Leuk verhaal, heb hem nooit gezien. Weet jij hoe groot Tokio is? Jon­gen je weet niet watje overkomt. Ik na een dag Anton gebeld, die wilde wel helpen. Hij legde me uit waar ik moest wezen. Vergeet het maar, ‘ik vond het nooit’.”

“Wat toen gebeurde was prachtig. Ik nam een taxi, reed over die campus heen en zag een mannetje lopen. Ik stapte uit, vroeg de weg naar de judozaal. Bleek dat mannetje de absoluut hoogste baas van de Japanse judowereld te zijn. Hij heeft me naar de dojo gebracht en daar ston­den al die Nederlandse jongens die aan de Spe­len gingen deelnemen. Ik was Jan Lui, op mijn eigen houtje gekomen, maar ik stond er wel. Het probleem was toen hoe ik het Olympisch Dorp binnenkwam. Geen kaart of wat, maar het is me toch gelukt. Theo Klein, later is hij nog journalist geworden, en ik namen een taxi en kropen in de kofferbak. Klein had angst om in een afgesloten ruimte te verblijven en wilde eruit. Ik zei ‘kop dicht, we zijn er bijna’. Ik moest hem half smoren, zo bang was ie… Kwa­men we toch binnen… Man, wat een overdaad, alleen dat restaurant al. Ik stierf van de honger en heb daar heerlijk zitten eten.”

“De lol voor mij was toen dat Joop Gouwe­leeuw er in de eerste ronde uitvloog. Rot voor die jongen, maar ik had plezier. Na de spelen was er een toernooi, in Sendai, daar mocht ik toen aan meedoen. Win ik me toch van de bron­zen-medaillewinnaar, een Koreaan, man ik voelde me toen zo sterk als een beer.”

“Er is toen nog iets heel merkwaardigs ge­beurd. Dat verhaal is nauwelijks bekend. Anton en ik gingen een biertje drinken in Tokio. Je weet dat Anton in hoog aanzien stond bij vele Japanners, hij was immers de eerste niet-Japanner die een gouden medaille had gewonnen. Niet iedere Japanner kon dat hebben, er waren er ook die hem absoluut niet mochten. O.k., wij dronken ons pilsje en ineens kwam er een Ja­panner op Anton af. Die man zei ‘Geesink I hate you’ en pakte een fles bier. Hij wilde die fles naar zijn kop gooien, maar ik was net even sneller. Ik riep nog ‘Anton, jij moet niets doen, dat is niet goed voor je naam’. Heb ik die Japanner twee tanden uit zijn mond geslagen. Ja, ik was de lui, werd opgepakt en in de cel gezet. Wat komt er in De Telegraaf te staan: Neder­landse judoka slaat Japanse leraar neer, op de voorpagina nog wel. Een vreselijk negatief ver­haal, maar degene die het geschreven had, wist van de toedracht niets af, dat wisten alleen An­ton en ik. Weetje wat mooi is? Negen jaar later trainde ik in Tokio. Kwam de directeur van die Budokan naar me toe. ‘Ken je me niet meer?’ vroeg hij aan me. Hij vertelde dat hij de politie­man was, die me in 1964 opgebracht had. Mooi hè! Ach ja, de wereld is heel groot, maar ook zo klein. Weetje hoe ik toen in ’64 naar huis geko­men ben? Mijn moeder stuurde geld voor een vliegtuigticket!” “Anton en ik hebben toen, in 1964, nog een avond bij elkaar gezeten. Weer een biertje, een flink biertje zelfs en hij werd lekker sentimen­teel. Hij vertelde me toen dat hij een fout ge­maakt had, dat ik had moeten judo-en en niet Gouweleeuw. Hij zei me toen dat ik de juiste instelling en het goeie karakter had. Hij vroeg me ook om bij hem in Utrecht te komen tranen, iets dat ik graag deed. We konden het goed met elkaar vinden en ik leerde heel veel van hem.”



Willem Ruska en Peter Adelaar in Japan op judotraining

“Nee, hij gaf me geweldig op mijn lazer, hij gooide me alle kanten op. Ik werd echter per maand beter en er kwam een moment dat Anton mij niet meer kon gooien en ik hem wel. Toen moet hij gedacht hebben ‘als ik die Ruska nou nog naar Japan stuur om te trainen, komt-ie helemaal als een beest terug’ en daarom heeft hij het altijd tegengehouden dat ik uitgezonden werd. Ja, toen dacht ik daar nog niet zo over na, maar nu weet ik beter. Jan en Peter Snijders gingen wel, zijn eigen broer Gerard, die gingen allemaal naar Tokio, maar ik nooit.”

“Weetje hoe ik toen in elkaar zat? Ik beet me­zelf vast in dat judo en ging me werkelijk kapot trainen. Ik dacht ‘zal ik Anton verdomme eens laten zien dat ik het kan’ en dat lukte. In 1967 werd ik met één hand op mijn rug wereldkam­pioen, dat was in Salt Lake City. In iedere partij maakte ik een vol punt, in de finale zelfs ander­halve, tegen een Japanner nog wel. Anton was toen zo’n beetje toegevoegd aan de ploeg, Jan van der Horst was de officiële coach. Die Van der Horst komt na mijn overwinning bij me en stelt me voor me terug te trekken uit het toer­nooi alle categorieën, zogenaamd om me een afgang te besparen als ik daar zou verliezen. ‘Dan gaat de glans van je medaille af zei ie me daar en ik, goedzak, trek me terug. Ook weer veel later heb ik terug zitten redeneren. Dat voorstel kwam natuurlijk van Geesink, dat kan niet anders. Ik moet dat anders zeggen, ik heb altijd het vermoeden gehad dat Geesink daar ge­dacht heeft ‘als die Ruska twee wereldtitels pakt, valt mijn sterretje’ en dat vermoeden heb ik nog steeds.”

“In 1969 kreeg ik op mijn falie in de finale van het wereldkampioenschap. Ik verloor van Shinomaki en in de Nederlandse pers werd ik afge­schilderd als een oude man. Ik was 29 jaar en niet meer geschikt voor topjudo, daar kwam het op neer. Ja, ik ken de stukjes die toen geschre­ven werden nog bijna uit mijn hoofd. Cherry Duyns schreef in de Haagsche Post een wel zo vies stuk over me. Ik trainde toen op de Kloveniersburgwal. Er werd een foto van me gemaakt voor de sportschool. Staat er groot boven: Rus­ka gaat, staat en traint op de wallen… Frisse morgen, zo werd ik afgeschilderd… heel vies. Een andere journalist uit die tijd was Herman Belinfante, nu is-ie iets hoogs bij het NSF, toen schreef-ie voor De Telegraaf. Die schilderde me af als onderwereldfiguur. Schreef over mijn vrienden Dikke Willem, Zwarte Henk en weet ik het allemaal. Zo werd ik in die dagen afge­schilderd. Als iemand uit de binnenstad die halfduistere dingen deed. Dat ik wereldkam­pioen judo was geworden, was bijzaak. Over mijn prestaties werd niet geschreven, ik was een onderwereldfiguur en daar baalde ik gewel­dig van. Natuurlijk, ik werkte als uitsmijter, maar is dat een vies beroep of zo? Is dat min­derwaardig? Kijk, Anton was de sympathieke metselaar, ik de vieze uitsmijter. Nou we kwa­men allebei uit het niets, hij uit Utrecht, Wijk C en ik uit het oude westen van Amsterdam. We waren allebei volksjongens, hij in Utrecht, ik in Amsterdam en we waren allebei topsporters. Hij was de eerste kampioen en ik zijn opvolger, hij was de held, ik werd afgeschilderd als een boef.”

“O ja, ik heb toen veel te impulsief gereageerd, dat weet ik nu. Ik ben die Cherry Duyns in zijn kantoortje gaan opzoeken en heb een beetje ver­keerde woorden gebruikt. Ik wilde hem alleen maar zeggen dat hij niet van die roddelpraatjes over mij moest schrijven. Nou, hij piepen dat hij er niets aan kon doen, dat hij die kop boven het verhaal niet bedacht had, dat iemand anders dat gedaan had, slijmbal. Wees dan een man en zeg eerlijk dat je het wél gedaan hebt. Onder­tussen was ik voor het Nederlandse publiek wel afgeschilderd als een penoze jongen, want wees eerlijk, wat in De Telegraaf staat, mag dan niet altijd waar zijn, driekwart van Nederland leest het. Hartelijk dank meneer Belinfante met je troep, met je leugens… maar wat kan ik er te­gen doen?”

“Ik heb toen besloten om uit de horeca weg te gaan. Dan was ik van al die rotzooi af. Ben een sportschool begonnen in Zaandam. Man, wat een ellende, ik heb daar meegemaakt hoe men­sen aardig tegen je lopen te doen en je meteen een dolk in je rug steken. Kwam een man op me af, of ik een demonstratie wilde verzorgen voor zijn school. Er was een jongen overleden en er moest wat geld opgehaald worden of zoiets. Nou ik zeg ‘ja’, voor niets natuurlijk, werk me in het zweet, die man blijft aardig en stelt voor me een beetje financieel te helpen bij de bouw van een sportschool. Ik had 24.000 gul­den om alles in te richten, daar moest ik het van doen. Die man zou het regelen, dat was geen probleem. Ik ging zelf nog meehelpen in de bouw, ik sjouwde alles dat zwaar was. Op de dag van de opening van de sportschool kreeg ik een rekening onder mijn neus, vijftigduizend piek, of ik maar even wilde schuiven. Zó be­gon, met een schuld van vijfentwintig rooidjes. Ik was gewoon belazerd, ik was een domme topsporter, ik wist niets van zakendoen en ik had in die dagen iedere gulden nodig. Wie die man was? Gerard Kerkhof, diezelfde man die ooit eens dat kunstje met die verdwenen miljoen op het Rembrandtsplein bij de hand had.”

“Natuurlijk was ik naïef. Ik vertrouwde toen iedereen. Wat wist ik nou van zakendoen af? Niets. Ik stelde me te zwak op. Ik heb dat nog. Ik ben makkelijk van vertrouwen, ik ontvang mensen thuis, neem ze mee uit eten. Ik zoek daar niets achter. Ik ben er niet zo eentje als Anton geworden is. Die doet bepaalde dingen omdat hij in zijn achterhoofd heeft dat ie er later wel eens voordeel uit kan halen. Ja, dat mag je dom vinden dat ik zo ben, maar ik zou ook niet zo als Geesink kunnen zijn. Ik ben niet bereke­nend, ik ben recht-door-zee. Ik ken geen omwe­gen. Ik geloof in hard werken en niet in ellebo­genwerk.”

“Waar streef je naar? Naar erkenning natuur­lijk. Het enige streberige dat ik in me had, was dat ik de beste judoka van de wereld wilde zijn; meer niet. Wat is daar verkeerd aan? Wil jij me dat eens uitleggen? Niets toch zeker. Nou ik werd de beste, ik verdiende de wereldtitel, ik werd tweevoudig Olympisch kampioen, maar ik kreeg nauwelijks de waardering daarvoor. Ik geef je een simpel voorbeeld. Twee Olympi­sche medailles, dat is toch niet niks, zeg ik in alle bescheidenheid. Pas drie maanden na thuis­komst kreeg ik een briefje dat ik samen met Ajax op het gemeentehuis gehuldigd zou wor­den. Dat verbaasde me geweldig. En natuurlijk maak ik nu een geweldig leuke vergelijking, let op, je zit erop te wachten., toen Anton kam­pioen werd, stond burgemeester De Ranitz hem met open armen op te wachten. Ten eerste was De Ranitz een toffe man, die wist van sport af en ten tweede was Utrecht een sportstad en Am­sterdam niet. Maar ik heb me altijd afgevraagd waarom ik niet een beetje meer eer toebedeeld kreeg. Was dat vanwege mijn werk in de hore­ca? Vanwege mijn achtergrond? Was ik geen goed mens? Zeg het me maar.”

“Natuurlijk was Geesink mijn voorbeeld. In hele positieve zin. Ik wilde ook Olympisch kampioen worden, maar ik dacht dat het wel leuk zou zijn als ik twéé medailles in München zou winnen, dat was weer eens wat nieuws. Dus heb ik een jaar lang zo verschrikkelijk hard getraind, dat geloof je niet. Iedere dag op de mat, iedere dag zeker zes uur tranen, alleen maar afzien, iedere dag weer. Ik moest en zou slagen. Ja en dan komt er weer zo’n gek iets in mijn leven. Ik werd dus zwaargewicht kam­pioen en was verschrikkelijk blij. De nacht erop is die overval op de Israëlische ploeg in het Olympisch dorp. Dit klinkt wel hard, maar mijn titel daar heeft nauwelijks de pers gehaald, dat­zelfde geldt overigens voor Hennie Kuiper, die won dezelfde dag de titel. Natuurlijk valt zo’n sportprestatie weg tegen dat afschuwelijke ge­doe daar, maar toch gebeurde het.”

“Een week later moest ik weer, alle categorieën. Ja, ik bleef in München, misschien wel fout, maar ik had me het klaplazerus getraind en was helemaal geconcentreerd op mijn judo. Er waren andere atleten die naar huis gingen, maar ik bleef, misschien wel egoïstisch, maar zo zag ik het. Ik vond dat ik daar in München voor het examen van mijn leven stond. Won ik nog een medaille dan was ik geslaagd en dus ging ik door. Ik moest winnen. Ik dacht, en dat durf ik je best op te biechten, dat mijn hele toe­komst er toen vanaf hing.”

“Toen had ik dus iets gepresteerd dat mijn voorganger niet gedaan had en mijn eerste ge­dachte was dat ik vanaf dat moment gerespec­teerd zou worden. Het typische is dat dat nooit gebeurd is. Ik heb nog altijd het gevoel dat men mij die tweede medaille nauwelijks gunde. Nee, dat is niet het goede woord. Het was… verdom­me, hoe moet ik dat nou zeggen, het was… als­of alle medailles na die aanslag besmet waren. Ja, zo wil ik het zeggen.”

“Wat ik nog uit die tijd weet? Alles. Hoe ik trainde. Bij Isao Okano in Japan. Ik ben daar in ’71 en in ’72 lange tijd geweest. Iedere dag ge­traind, iedere dag weer. ’s Ochtends om zes uur op, hardlopen, sprinten tegen bergen op, de trappen van die tempels op, geen treetje over­slaan en bovenkomen met een gevoel dat ze dol­ken in je benen staken. Bij Okano, die als een broer voor me was, heb ik de basis gelegd voor de twee titels, daar ben ik zeker van. Daar heb ik toen de juiste techniek geleerd. Ik kreeg 1.000 gulden per maand omdat wethouder Har­ry Verhey me op de loonlijst van de vereniging Ons Huis had gezet. Die centen waren voor mijn gezinnetje en ik leefde op een zakgeldje van de judobond in Japan. Dat is één belang­rijke herinnering, de andere is vanuit München zelf. Ik heb het thuis op de film staan, ik draai het nog wel eens af. De eerste medaille, een perfecte worp, echt waar: perfect. Ik was toen zo verschrikkelijk blij. Na al die jaren van kei­hard werken had ik wat ik hebben wilde. Die vreugdedans daar was niet voor niets! En d’r is nog iets. Dit heb ik nog nooit verteld. Mijn vrouw kwam uit Amsterdam naar München lif­ten, met één jurkje en een tandenborstel in haar tasje. Zij stond buiten het Olympisch dorp, zo met haar neus tegen het gaas aangedrukt, ze zocht haar man die zojuist Olympisch kampioen geworden was. Dat beeld vergeet ik nooit. We hadden geen dubbeltje. Maar wat moest er met haar? Met die gouden medaille om mijn nek kon ik haar het dorp binnensmokkelen. Ze sliep bij mij… weet ik wel, mocht niet maar wat moesten we? Worden we de volgende morgen wakker gemaakt… meneer Jaap Methorst van de judobond die op hoge poten kwam vertellen dat ze uit het dorp weg moest. Ze moest maar naar een hotel in de stad, daar zou dan wel voor gezorgd worden. Ik heb met haar door Mün­chen gelopen, maar in dat betreffende hotel aangekomen, bleek er helemaal geen kamer ge­regeld. Toen heb ik haar weer meegenomen naar het dorp. Werd er op de deur gebonst. Weer Methorst. Ze moest van de kamer af. Ik zal je niet herhalen wat ik toen tegen hem ge­zegd heb, maar het kwam er op neer dat ik hem van mijn kamer zou afslaan als hij niet snel zou opsodemieteren. Ik was zo verschrikkelijk boos toen. ‘Varken dat je bent’, heb ik tegen hem gezegd en ik heb geroepen dat hijzelf maar alle categorieën moest gaan vechten omdat Ruska naar huis zou gaan. De volgende ochtend kwam hij heel voorzichtig op de deur tikken, hij had een hotelletje voor mijn vrouw geregeld. Zo was ik toen met topsport bezig. Spreek me niet van opvang en begeleiding, praat me er niet van. Strebers waren het en zijn het. Misselijke mannetjes. Ze wisten geen flikker af van wat ik allemaal gedaan heb, helemaal geen ene flik­ker.”

“Na die tweede medaille ben ik door het lint gegaan. Ik was zo blij, zo vreselijk blij, al die jaren trainen had ik omgezet in twee medailles. Man ik kon de wereld aan. Wat gebeurde? Ik werd meegenomen naar die persconferentie en daar begon het leger van journalisten: wat de waarde van zo’n titel nou eigenlijk was na de Arabische inval. Of ik me niet politiek bewust was geweest. Of ik dit en of ik dat! Man, ik ging door het stek! En de volgende dag werd ik in de pers afgeschilderd als een domme jongen. Ik baalde als een stekker. Weer was ik het zwarte schaap, ik kon niets goeds doen, zo leek het wel. Ik was geen Olympisch kampioen ge­worden, nee, ik was een politieke onbenul, daar kwam het op neer.”

“Ik was één dag uit München thuis en toen stond de aannemer aan wie ik nog een schuld had staan voor mijn failliete sportschool in Zaandam voor de deur. Ik stond perplex, zo ging men hier in Nederland met kampioenen om. Ik heb tegen die man gezegd dat hij snel de trap af moest anders zou ik zijn benen breken. Gelukkig was hij zo verstandig snel om te ke­ren, maar binnen de kortste keren had ik alle­maal dwangbevelen en weet ik wat. Weetje wie me toen geholpen heeft? Via Peter Post kwam ik in gesprek met Kurt Vyth en die heeft er toen voor gezorgd dat ik een hele goeie advocaat kreeg. Vyth was een bijzonder mens. Die hielp je, zonder daar zelf een stuiver beter van te worden, die hielp je zoals ik ook altijd anderen had geholpen. Die advocaat overigens heeft de zaak voor me geklaard. Het hele zootje was verjaard!”

“Sportkampioen in Nederland telt niet. Ik heb me daar altijd zo over verbaasd. Ik geef je twee voorbeelden. Piet Kleine is in mijn ogen een echte kampioen. Die kon zo verschrikkelijk af­zien, die trainde en trainde en die werd kam­pioen. Heel Nederland genoot van die man en toen kwam de Elfstedentocht. En wat gebeurt er dan? Dan mag Piet Kleine niet meedoen. Daar werd ik niet goed van. Ik vond het een kolere schande. Juist die man, die aardige man, die in Innsbruck ten overstaan van iedereen zei te ho­pen dat hij misschien postbode zou worden, weet je nog, met die minister erbij, juist die man mocht godverdomme niet aan de Elf­stedentocht meedoen. Omdat het zo in de regle­menten stond. Nou, weg met die reglementen, onzin. Nederland leer met je kampioenen om­gaan. Mijn andere voorbeeld is Jopie Cruijff. Mag niet trainen bij Ajax. Ik heb daar eerst om moeten lachen en later ben ik er alleen maar heel triest van geworden. Wie bedenkt zoiets, wie durft dat uit te spreken. Zo’n lulletje van een boekhouder. Jopie heeft verdomme zoveel plezier aan ons allemaal gegeven, hij is zo knap bezig met die jongens en dan mag hij geen trai­ner worden omdat hij één of ander lullig pa­piertje niet heeft. Het is om je dood te schamen. Als je nu naar Ajax kijkt, zit je toch te genieten, dat is toch het wezen van sport, dat je plezier hebt. Maar in Nederland is je dat niet al te vaak gegeven. Wij zijn zuurpruimen, we moeten di­ploma’s en reglementen in de hand hebben, want anders mag het niet. Het is net of je in Ne­derland niet mag uitblinken. Ja, dat durf ik hier te stellen. Ze wijzen je nog eerder na dan je ap­plaus te geven, dat is heel triest. Ik heb me tien jaar lang de Jan-kanker getraind, ik heb twee wereldtitels en twee Olympische medailles ge­wonnen en het eerste dat me gebeurt, is een man op bezoek krijgen die nog een stelletje rot­tige guldens van me moet krijgen. Nee, natuurlijk sta ik niet boven de wet, dat weet ik best, maar het had best iets charmanter gespeeld mo­gen worden.”

“Net zoals die persconferentie daar in München. Allemaal journalisten die die domme Ruska daar even de oren kwamen wassen. Ik zat kapot in die stoel, was blij en meer niet en dan wordt me naar mijn politieke achtergrond gevraagd. Ik was te verbaasd om zelfs maar te antwoorden en dat gebeurt me niet vaak. Ja, ik voelde me toen vreselijk gepakt. Het is waar dat ik niet op school gezeten heb, dat ik maar een gewone volksjongen was en dat ik geen dubbeltje op zak had, maar moet ik daarom zo behandeld worden? Dat idee achtervolgt me nog steeds!”

“Ik ben nog coach geweest, ik was hard en streng. De jongens moesten keihard werken van me. Dat was voor mij de basis van succes. La­ter ben ik nog beroepsworstelaar geworden. Ja, inderdaad, ook weer in de voetsporen van Gee­sink. Heb ik vier jaar gedaan. Prof, samen met Hulk Hogan, die toen nog lang geen Hulk heet­te en lang niet zo blond was. We trainden samen en maakten samen wedstrijden. Reden een dag lang samen in de auto voor een flutwedstrijdje, kregen 45 dollar de man. Dat was in Florida, daar lang ons werkterrein. Natuurlijk was dat allemaal onzin, je moest alles maar ondergaan, je moest verliezen als je manager dat geregeld had. Ja, daar verdiende ik mijn geld toen mee. Ach, het verhaal is bekend… Anton was held toen hij aan die flauwekul ging doen en ik werd afgeschilderd als een onguur type dat de boel belazerde. Zoals het altijd gegaan was.”

“Nee, ik zet me niet in alles tegen Geesink af. Alles is zo gelopen. Hij is de held gebleven, tot de dag van vandaag en ik heb ooit een stempel opgedrukt gekregen en heb dat gehouden. An­ton was een streber en is dat nog. Je ziet dat aan alles wat hij doet, maar dat is zijn zaak. Ik hoop dat hij er vreselijk gelukkig mee is. Ik verbaas me vaak over zijn daden. Was hij bezig voor de Olympische Spelen in Amsterdam. Hij moest een filmpje in het Engels inspreken. Het water liep hem en iedereen die het hoorde in de schoe­nen. Nee, dan heb ik geen leedvermaak. Ik denk alleen, Anton, doe nou gewoon, doe nou de dingen die je kan. Maar dat heeft hij niet, hij wil steeds meer. Dat hij nu naar het IOC gaat is prachtig voor hem, mooi dat ie die Vonhoff ge­wipt heeft. Typisch Anton, hij wist het al tijden eerder dan de anderen. En maar glimlachen en maar met politieke spelletjes bezig zijn. Kijk, we hebben geen woord met elkaar gewisseld. Misschien mag je dan deze vergelijking maken. We wilden allebei de beste zijn in het judo. Hij is streber gebleven, hij wil steeds meer. Ik heb er een streep onder gezet. Ik wil lekker rustig leven. Ik kan een paar dingen en heel veel din­gen niet. Nee, ben je besodemieterd. Ik ben geen mannetje voor een bestuur of een commis­sie. Ja, ik kan de mat op, met jongens bezig zijn, maar dat heb ik tijden niet meer gedaan. Ik ga heel soms nog naar judo kijken, maar het be­valt me niet. Ik zoek mijn geluk nu elders. Nee, ik ben niet jaloers op Anton, dat zeg ik je heel eerlijk. Hij heeft voor dit leven gekozen en ik voor het mijne. We komen elkaar niet tegen. We praten ook niet met elkaar. Ik heb hem een telegram willen sturen toen hij in het IOC geko­zen werd. Daar heb ik een dag over lopen dub­ben en heb het niet gedaan. Wat er zou gebeu­ren als hij hier binnen zou komen? Niets. Twee jaar geleden waren we allebei in de zaal waar toen het kampioenschap van Nederland judo ge­houden werd. Hij aan de ene, ik aan de andere kant. We hebben geen woord met elkaar gewis­seld. Ik weet dat hij er op kickt als ik op hem zou aflopen en hem een hand zou geven en mis­schien is dat omgekeerd ook wel het geval. Dus doen we het allebei maar niet.”

“Natuurlijk ben ik gelukkig. Ik heb een cata­maran. Dat is pas echte vrijheid. Geen verant­woording af te hoeven leggen aan een ander. Je bent alleen met de wind en het water. Dat zijn dan je tegenstanders. Ik hoop dat Anton net zo gelukkig is als ik op dit moment.”

tekst: Mart Smeets